DE BONAFIDE FOKKER

tussen Skylla en Charybdis

Er hangt onweer in de lucht. Zwaar onweer. Fokkers zijn zenuwachtig. De klamme kynologische atmosfeer maakt hen prikkelbaar. Ze verdragen nog minder van elkaar dan gewoonlijk. En ze hebben gelijk. Ze voelen aan dat de strijd ongelijk zal zijn en dat er slachtoffers zullen vallen. En er zijn er nu al te veel gevallen. Onder hen, onder hun honden.  Hoe lang blijven ze nog lijdzaam toezien?

Ogenschijnlijk heeft de mediahype rond de pitbulls, waar vooral de commerciële zenders voor verantwoordelijk zijn, de bal aan het rollen gebracht. Sedert zij op het scherm zijn verschenen is er geen rashond meer veilig. Eén van de vele paradoxen in dit verhaal: herrie rond een niet-rashond brengt rashonden in diskrediet. Meteen is iedere eigenaar en iedere fokker in het defensief gedrongen. Hoe bewijs je dat jou ras niet gevaarlijk is – op voorwaarde dat het ook maar enigszins fatsoenlijk wordt opgevoed? Agressiviteit en andere gedragsfenomenen zijn plotseling onderwerp van gesprek bij allerlei soorten “experten”: ze schieten als paddestoelen uit de grond. Sommige rasclubs laten zich vangen en zetten in allerijl een batterij gedragstesten op poten en leiden “beoordeelaars “ op. De strategie is fundamenteel fout, want defensief. Heel binnenkort zullen allerlei disciplines van de hondensoort onder vuur van politici komen te liggen. Vanuit Zwitserland is al een poging ondernomen om bijvoorbeeld de ‘stokslagen’ – of wat daarvoor moet doorgaan- uit het IPO programma te halen. Straks komt het hele pakwerk op de helling. De publieke opinie – dat monster van onwetendheid – wordt nog gevoed door het gedrag van geleiders die op de oefenterreinen nog steeds de ruk, schop & prik methode als “opvoeding” praktiseren Middeleeuws: waarop wachten onze kynologisch  verantwoordelijken om deze mensen uit de clubs te weren? Er bestaat geen enkel valabel argument om hen nog te dulden: niet moreel en niet strategisch. Of ik heb het in elk geval nog niet gehoord.

De “gedragstesten” die in het vooruitschiet liggen zijn maar één obstakel te meer voor de rashondenwereld. Een obstakel, omdat iedere bona fide fokker wéét of een bepaald temperament al dan niet geschikt is voor de fok. Daarvoor heeft hij geen kunstmatige test nodig. En de malafide fokker, hobbyist en handelaar zal je er niet mee stoppen.

Met die laatsten zijn we trouwens bij een tweede bron van ergernis aangekomen. De pas ingevoerde wetgeving op de fokkerij, die overigens terecht de fokkerijen aan elementaire regels wil binden, heeft een totaal averechts effect. Onze groene vrienden schijnen daar trouwens een patent op te hebben. Middelgrote fokkers met  veel ervaring zien zich gedwongen te kiezen voor een statuut waarin een Vlaremvergunning en een btw-registratie verplicht zijn of ophouden met fokken. De meesten kozen voor het compromis om nog maar twee nesten per jaar te fokken – als particulier dan- en om meerdere kennelnamen op diverse namen en adressen aan te vragen. Een lucratieve zaak voor sommigen – maar ze schieten de fokkers die er voor kozen zich met alles in regel te stellen ( en daar nog maar eens voor te betalen- want zwaar te investeren) in de rug. Niet netjes en trouwens niet houdbaar, want misschien grijpen gemeente en provincie niet in, maar de Btw-controleurs zijn niet op hun hoofd gevallen. Onder de relatief kleine kern van ervaren goeie fokkers is er een nutteloze maar onvermijdelijke oorlog aan de gang.

 Dat komt de handelaars bijzonder goed uit. Want zij waren wèl in orde met de formalistische voorschriften, die nergens over de inhoud van de fok handelden maar enkel over de omkadering. Er verschijnen sedert de nieuwe wet warenhuizen en  ketens van dierenwinkels, waar eender welk ras tegen barnumprijzen te koop is, want geïmporteerd uit Oostbloklanden of opgekocht bij particulieren die geen raad meer weten met hun zeven weken oude pups, of nog: bij uitgebluste boeren die meer heil zien in honden dan in koeien. De distributie is up to date: in Mechelen wordt een sharpeiteefje gevraagd. Is niet meer in voorraad, maar blijkt uit de databank dat er nog een exemplaar van negen weken voorradig is in winkel Z in Kuurne. Kan morgen worden overgebracht èn er moet gecheckt worden of op de bestelbon, die naar Tsjechië is verstuurd, zes King Charlesspaniels vermeld staan. Die heeft dierenspeciaalzaak ‘Troetel’ in Vilvoorde volgende week zeker nodig, ter gelegenheid van de lokale braderie. Of iets van dergelijke strekking. Volkomen legaal en met winstmarges torenhoog. En indien er een stamboom gevraagd wordt, moet dat wel vermeld worden want dat moet nog even doorgegeven worden aan de drukkerij. Geen controleur – noch van belastingen noch van landbouw- zal er een vinger naar uit steken. En onze groene vrienden zijn in de verste verte niet te bespeuren. Zij hebben dit wel op hun geweten: de explosie in de hondeverkoop via grote ketens is het rechtstreeks gevolg van hun eisen en lobbywerk. En geen enkele kynologische instantie kan er tegen op want dit zijn professionelen goed georganiseerd en kapitaalkrachtig.

Laat het duidelijk zijn: van de totale hondenpopulatie leveren zij circa 80% ( het kan meer zijn), het gaat om quasi-rashonden ( al dan niet met papieren) of bastaarden tout court  én er is geen enkele kynologische controle op mogelijk. Dit feit alleen al maakt de bona fide rashondenfokker van eender welk ras, vrijwel machteloos.

Boven op deze totaal contraproductieve regelgeving komt de dictatuur van de Europese bureaucratie die op nationaal, regionaal en zelfs gemeentelijk niveau naar goeddunken wordt geïnterpreteerd en overgenomen. Het komt er maar op aan of het politiek opportuun is of niet. Het staat de Franse staat bijvoorbeeld vrij een lijst goed te keuren waarop een aantal (pseudo)rassen staan die ingedeeld worden op basis van graden van gevaarlijkheid. Het staat de burgemeester van Erpskwerts ( ik noem maar wat) vrij in zijn politiereglement of te nemen dat Golden retrievers en Beaucerons gevaarlijke honden zijn die niet op het grondgebied mogen worden gehouden of gefokt. Misschien mag je ze wel nog houden, maar dan moet je ze laten registreren chippen, castreren en altijd aan de lijn houden als ze dan toch eens moeten plassen – én,  nooit zonder muilband op straat uiteraard. Het valt te vrezen dat de nationale overheid in haar eigen wetgeving laat neerschrijven dat het couperen van oren en staart bij sommige ( want weer niet alle) rashonden verboden is op straffe van geldboete, gevangenisstraf en inbeslagname van de betrokken hond. Over de absurditeit van dit coupeerverbod is onder de geïnteresseerden een grote mate van consensus. Sommige rassen werden niet zomaar voor de lol gecoupeerd: het had een betekenis en wel in de eerste plaats de bescherming van dat bepaald soort hond.

Nu al staat in Europese wetteksten op het dierenwelzijn dat het verboden is te fokken met dieren, waarvan men kan vermoeden dat de geërfde kenmerken de levenskwaliteit van het betrokken nageslacht zullen beïnvloeden Mooi, denken we dan. Maar we zijn fout. Want als morgen één of andere Europese subcommissie beslist dat de Boxer een “Qualzucht”-produkt is – ze gebruiken dat lelijke woord graag in die kringen – omdat ( en ik noem weer maar wat) de verhouding schedel-snuit voorbestemt tot het vertonen van ademhalingsproblemen, dan kan het overmorgen gedaan zijn met de Boxer als ras. Goed, het is misschien wat overdreven maar we moeten ons vooral geen illusies maken. De teksten  waarin bijvoorbeeld een verbod op lijnteelt finaal ingeschreven wordt, liggen op de tafel. Er bestaat geen aspect van ons hebben en houden, waar deze heren zich in hun onstuitbare drang tot regelgeving ( de klassieke freudiaanse etiologie van dit ziektebeeld is bijzonder onfraai) zich niet zullen aan vergrijpen. Dit Politieke Europa is voor de rashond en zijn bona fide fokker een kerkhof.

De vrijheid waarover wij in België beschikken, als boxerfokkers, is bijzonder groot. Afgezien van de minimale bepalingen, opgelegd door de KMSH, zijn we aan geen enkele regel onderworpen. Als we dat willen kunnen we meedoen aan tentoonstellingen, werkwedsrijden, selectie en elke andere fokproef of ‘gezondheidstest’ – maar we moeten niet. Wij bepalen zelf met welke teef we gaan fokken en met welke reu. Ondanks alle mogelijke en feitelijke fouten die we daarbij maken, is deze vrijheid van keuze van essentieel belang. We realiseren ons nog steeds te weinig dat we stilaan op een eiland komen te zitten en dat we voor het behoud van deze vrijheid zullen moeten vechten. Daar is macht mee gemoeid en daar zijn rationele argumenten mee gemoeid. Het eerste negeren zou naïef zijn, doen alsof we het tweede niet nodig hebben zou crimineel zijn.

De publieke opinie en politiek zijn namelijk één ding, de macht en rationaliteit van de wetenschappelijke faculteiten zijn iets heel anders en veel zwaarwegender. De macht die vooral dierenartsen hebben, via hun prominente aanwezigheid in allerlei kynologische raadgevende organen, begint onfatsoenlijke vormen aan te nemen. Daarenboven gaat het soms om heel specifieke groepen van dierenartsen en om monopolieposities binnen de nationale grenzen. Zeer anti-Europees overigens. Een cardiologisch onderzoek van een boxer, in België afgenomen  bijvoorbeeld, wordt niet in Duitsland erkend. Idem dito voor heupdysplasie-onderzoeken. Torel (1997) spreekt dan ook over kartelvorming tussen groepen van dierenartsen, onderdelen van kynologische organisaties en de industrie ( bijvoorbeeld voederfabrikanten.) Als je eenmaal vanuit de rasclub of van hogerop, bepaalde eisen voor je fokdieren verplichtend krijgt opgelegd – zit je meteen in een web van monopolieposities waarop je als fokker geen enkele invloed meer hebt. Al die mensen verdienen goed geld op het hoofd van de rashond en er bestaat geen mogelijkheid ze te ontwijken. En wat men goed moet beseffen: dierenartsen hebben op het niveau hond natuurlijk een belangrijke en soms cruciale  rol te spelen ( dààr hebben we hen nodig), maar op het niveau van het ras hebben zij geen enkele bewijsbare bijkomende competentie. Geen enkele. Tenzij ze zelf fokker zijn. En dan vraag ik me altijd af: hebben ze dan zo weinig werk?

 Zoals iedere bureaucratie, hebben ook die commissies de haast natuurlijke neiging zichzelf te vermenigvuldigen. Je moet dus werk creëren en dat betekent: problemen scheppen – want die problemen zullen dan de bestaansreden zijn van je subcommissie en de analyse ( hoe pover ook) van de problematiek zal er de rechtvaardiging van zijn. Ondertussen zijn er zo’n vierhonderd ‘ziektebeelden’ bij de hond gekend, waarvan verondersteld wordt dat er mogelijk een genetische component aanwezig is. Er zit dus toekomst in die branche.

 Als ik beweer dat heupdysplasie niet de eerste prioriteit is binnen een ras ( zelfs niet bij de Duitse herder populatie, waar de hele ‘discussie’ ontstaan is- zelfs een autoriteit als Willis is het daar mee eens), dan zal dat nog net getolereerd worden. Misschien met een meewarig lachje van de “experten” ( die in 35 jaar van onderzoek en selectie op röntgenfoto’s geen stap verder zijn gekomen – en nu schoorvoetend toegeven dat de vermoedelijke erfelijkheidsgraad om en bij de 20% ligt, niet hoger).

 Als ik echter beweer dat het dogma van de polgygene vererving – in tegenstelling tot de kwaal zèlf- (en ik ga nu even mee met Torel- maar ook met mijn gezond verstand) in die 35 jaar meer slachtoffers heeft gemaakt ( goeie dieren uit de fok verwijderd) en meer kwaad dan goed heeft gedaan ( want de fokbasis op grond van één twijfelachtig kenmerk verkleint), dan riskeer ik allen die op één of andere wijze belang hebben bij het instandhouden van deze commissies op mijn dak te krijgen, of erger.

 Als ik verder volhardt door te stellen dat de fokwaardeschatting weliswaar een veel preciezer instrument is, dat zijn nut op andere domeinen al ruimschoots heeft bewezen – maar dat het wel opnieuw de macht van het röntgenkartel  en de gecentraliseerde macht van de daarbijhorende commissies versterkt – dan krijg ik, met garantie, een nieuwe generatie commissieleden over mij heen. Overigens zit er een circulaire redenering ( en dus een fout) in de methode van fokwaardeschatting bij kenmerken met een polygene vererving en lage erfelijkheidsgraad – maar dat is een ( interessante) discussie ten gronde – en die wil ik zeer graag voeren, maar niet binnen het raam van dit artikel dat een alarmbel wil luiden.

Het punt is niet dat die kwalen niet zouden bestaan of  niet zouden moeten worden bestreden, zelfs niet dat er een genetische basis voor is – alhoewel bij vele van die kwalen zelfs door genetici in zeer voorwaardelijke wijze wordt gesproken – maar wèl dat bepaalde kleine groepen van mensen, die geen speciale kennis van het ras als zodanig hebben, zichzelf het recht toekennen de fok van dat ras in één of andere wijze te beïnvloeden op grond van één criterium  – waarvan zij claimen dat alléén zij dat kunnen appreciëren -en dus op kosten van het ras ( en zijn fokkers) zichzelf een aureool van “autoriteit” verschaffen. Door deze ééndimensionale selectie, die zeer betwistbaar is, beperken zij het aantal dieren dat in de fok kan komen ( ongeacht de mogelijke kwaliteiten) en beperken zij dus de keuze van de bona fide fokker. Niet deze van  kweker-handelaars of hobbyisten, want daar hebben ze doodgewoon geen enkele invloed op.

We zullen ons echter pas echt schrap moeten zetten als we de frontale aanval van een aantal populatiegenetici, waarvan Wachtel (1997) als woordvoerder kan worden aangeduid, zullen moeten beantwoorden. De meesten van hen spreken in naam van de rashond en stellen uitdrukkelijk dat ze die willen behouden. Maar dan zullen we wel drastisch ons fokmethodes moeten veranderen, én onze manier van evalueren.

Een ruwe schets ( en ik geef direct toe dat ik hen hiermee ernstig onrecht aandoe) toont het volgende. Sedert ongeveer 130 jaar selecteren rashondenfokkers meer en meer op uiterlijke kenmerken, en daarop alleen. Dat exterieur wordt bepaald door naar schatting maximaal 0,5% van het totale genoom. Door deze selectie is het type binnen een ras steeds homogener geworden en is de genetische variabiliteit generatie na generatie gedaald, ook al steeg op sommige ogenblikken het aantal individuen binnen een populatie sterk. Door het fixeren van een groot aantal genen en door het verlies van alternatieve genen, is er een steeds grotere genetische verarming ontstaan. Verarming die verder in de hand wordt gewerkt door het bijzonder klein aantal individuen dat uiteindelijk in de fok terechtkomt. Daarboven op komt dat binnen iedere populatie de neiging bestaat de uiterste grens van het type na te streven en dat, bovenal, steeds weer teruggegrepen werd op al dan niet nauwe lijnteelt op een klein aantal “goeie verervers” en je ziet zo dat je het ras op een snelweg naar een inteeltdepressie zet. Het verdwijnen van de heterozygotie binnen een ras, het verlies van alternatieve allelen, het fixeren van subletale genen – kortom het resultaat van de voorbije 130 jaar fok, -hebben ertoe geleid dat binnen veel rassen vitale functies niet goed meer werken, dat er steeds meer erfelijke anomalieën voorkomen en dat het algemene welzijn van de individuen gedaald is. Centraal probleem is dus: de veel te hoge graad van homozygotie binnen een populatie, met alle gevolgen van dien.

Volgens hen zijn er drie mogelijkheden.                                                                                                                  

Eerste mogelijkheid: we gaan zo nog enkele generaties door en het ene ras na het andere zal bezwijken onder zijn genetische starheid ( met andere woorden onder z’n erfelijke kwalen – die een rechtstreeks of onrechtstreeks gevolg zijn van onze fokmethoden). In dat geval zullen de politieke banbliksems niets meer uithalen, maar staan we meteen ook oog in oog met de zwarte keerzijde van onze vrijheid.                                                                                                  

Tweede mogelijkheid: waar het nog kan moet je een rigoureuze en consequente outcrosspolitiek voeren binnen een populatie, het aantal nakomelingen per individu ( reu en teef) drastisch beperken en het aantal individuen dat in de fok genomen wordt verhogen. Een zeer geleidelijke weg, waarvan gevreesd wordt dat hij in de meeste rashondenpopulaties nauwelijks nog resultaat zal opleveren omdat de genetische variabiliteit te sterk is gedaald.                                          

Derde mogelijkheid: een strikt gecontroleerde inkruising van één of twee aanleunende rassen binnen de moederpopulatie teneinde de heterozygotie te herstellen. In dat licht krijgt het Boxer-Corgi experiment van Bruce Cattanach, dat aanvankelijk enkel bedoeld was om een boxer met natuurlijk korte staart te bekomen, een heel andere draagwijdte en betekenis: het stemt zelfs Wachtel hoopvol.

Populatiegenetici leveren doorgaans geen bijzonder opwindende literatuur. Dat is bij Wachtel niet anders, temeer daar de provocerende toon bij momenten ronduit arrogant is. Bij gedeeltelijk nalezen van de detailliteratuur waarnaar hij en zijn collega’s refereren gaat er echter geen licht op. De lichtjes gaan eerder langzaam uit. Eenmaal op dit punt aanbeland is alle onschuld voorgoed verloren en is onwetendheid niet langer een verzachtende omstandigheid, veeleer het tegendeel.

De afgelopen twintig jaar hebben in het teken van de biotechnologie en de moleculaire biologie gestaan en dat zal nog wel een tijdje zo blijven. Populatiegenetici zijn wat in de schaduw gebleven. Maar hun discipline is gebaseerd op een aantal solide hypothesen, hun methodologie is gebaseerd op waarschijnlijkheden en hun conclusies zijn bijwijlen van een ijzingwekkende eenvoud. Als ze gelijk hebben ( – als -), dan zal onze kynologie binnen afzienbare tijd  vrijwel alle begane paden dienen te verlaten en zal ze weer moeten worden wat ze in het haar kinderjaren was:  bijzonder creatief, vooruitziend, zonder heilige huisjes, met open stamboeken en open geest plus veel enthousiasme voor het fenomeen rashond. Al die dingen is ze nu grotendeels kwijt.

Geen wonder dat de kynologische wereld zenuwachtig is geworden, want in haar binnenste herkent ze situatie die hierboven in rauwe trekken geschetst werd, het maakt deel uit van haar dagdagelijkse wereld. De snelheid waarmee we ‘bloedlijnen’ verliezen –  vooral sinds de zeventiger jaren – is ontstellend. De taaie, vitale knotwilg waarin we onze vaderlijnen tekenden is vervangen door een ranke populier die enkel nog in de hoogte groeit. Lijnteelt is inderdaad ons leidmotief – en zelfs als we dat niet zouden willen, is het in de praktijk nog nauwelijks te vermijden. We staren ons blind op steeds weer dezelfde tentoonstellingshonden ( die allemaal wel ergens- en niet eens zo ver weg – verwant zijn aan elkaar) en vergeten wat we vooraf al hebben betaald aan ‘verliezen’ en anomalieën Bij onze boxer noem ik enkel maar subaortastenose en huidproblemen. Iedere ervaren fokker kan er voor de vuist weg tien andere ‘problemen’ bij noemen. Hoe groot is de prijs die we voor onze vrijheid willen betalen? Dit is geen retorische vraag en ze is ook niet academisch.

Want dit dreigt uit te lopen op een levensgroot dilemma: aan de ene zijde ben ik er van overtuigd dat enkel en alleen een vrije fokkeuze de bona fide fokker de mogelijkheid én de verantwoordelijkheid laat die honden te fokken die hij correct acht ( m.a.w. het aloude principe: paar het beste met het beste en hoop voor het beste) maar aan de andere zijde staat een man als Wachtel die mij zwart op wit aantoont dat ik handel tegen het algemeen belang van mijn ras in, dat kampioenen en ‘goeie verervers’ meer kwaad dan goed kunnen doen voor de totaliteit van een ras, dat ik moet ophouden met lijnteelt en dat ik in de eerste plaats dringend moet gaan selecteren op vitaliteit, aanpassingsvermogen, leervermogen, temperament en type tegelijkertijd. Ik moet dus, in het belang van het ras, ook minder ‘goede’ exemplaren in de fok gaan gebruiken. Dat is niet enkel een dilemma, het blijkt ook nog een paradox te zijn.

Dat lijkt maar zo: er is een uitweg. En die is er altijd al geweest. Daar kom ik direct op terug.

Eerst moeten er nog enkele opmerkingen gemaakt worden.

Eerste opmerking:  het is niet zo dat alle genetici het met elkaar eens zijn. Willis (1984) bijvoorbeeld onderkent weliswaar de gevolgen van doorgedreven lijnteelt en de gevaren van “kampioenenselectie”, maar hij ziet nauwelijks heil in een consequente outcrosspolitiek. Zijn basiskritiek: als er op een gegeven moment iets fout gaat in een outcrossprogramma, dan weet de fokker helemaal niet meer welke kant hij op moet en welke kant zeker niet. Bij een lijnteeltprogramma weet de fokker dat wel ( of hij kan het althans te weten komen als hij zijn vak maar goed genoeg beheerst).Dan is er nog tijd genoeg voor een corrigerende outcross. Wachtel zou stellen dat Willis de zaken op zijn kop zet: de problemen waarover Willis het heeft, ontstaan nu juist als direct  gevolg van zijn lijnteelprogramma.                                

 Maar Willis heeft nog een ander argument: afgezien van een algemeen heterosis-effect dat kan verkregen worden door een outcross, vergeet men gemakkelijkheidshalve dat een outcrosspolitiek niet noodzakelijk een grotere heterozygotie teweegbrengt. Bijvoorbeeld als een gen gefixeerd is in een populatie of als bepaald alternatieve allelen niet langer in de populatie aanwezig zijn. Je zou er bijvoorbeeld kunnen aan denken een outcrossprogramma met uitsluitend gele boxers op te zetten- wat absurd is, maar het gaat enkel om de eenvoud van het voorbeeld. En alhoewel je dan ( in theorie) generaties lang outcrosscombinaties kan plannen, zul je op die plaats van het betreffende chromosoom nooit de factor gestroomd terugkrijgen. Het antwoord van Wachtel is ook hier niet moeilijk te raden: het is gezond fokbeleid ervoor te zorgen dat het niet komt tot of een fixatie van een bepaald kenmerk of definitief verlies van een bepaald allel ( wat hetzelfde is – in eenvoudige gevallen), want vroeg of laat betaal je daarvoor de prijs. Waarop weer kan worden geantwoord, dat geen enkel ras ( geselecteerd puur op nut, of gecombineerd met exterieur) ooit tot stand is gekomen zonder een doorgedreven fixatie van essentiële kenmerken en dat dit proces zelfs, zij het partieel, de essentie van een ras uitmaakt.

Tweede opmerking. Het aantal afwijkingen neemt niet enkel toe bij rashonden, maar bij alle huisdieren en zelfs bij de mens ( waar lijnteelt nogal ongebruikelijk is). De groei van de medische kennis en een betere diagnostiek ( jammer dat de vooruitgang vaak daar blijft haperen, maar dat vertellen de experten dan weer liever niet) leveren op zichzelf al meer gekende afwijkingen. Die kunnen er vroeger evengoed geweest zijn. Ze werden enkel niet als dusdanig erkend.                                                                                                           

Anderzijds zijn de milieuomstandigheden drastisch veranderd. Gedeeltelijk ten goede: een veralgemeende hygiene en de inbreng van vaccins en antibiotica hebben de meeste infectieziekten terug gedrongen- wat ook bij mensen zo is ( zie Illich). Wat meteen ook één reden is waarom andere ziekten de kop überhaupt  kunnen opsteken. En over antibiotica is tegenwoordig ook een ernstige discussie aan de gang. Gedeeltelijk in ons nadeel: een snelle gestresseerde manier van leven, een voedingspatroon dat dramatisch gewijzigd is, een veralgemeende vervuiling van lucht, water en bodem, enz… Hierin steken ongetwijfeld een aantal faktoren die een oorzakelijke band hebben met de ziektebeelden die we nu rondom ons zien, en die vroeger minder bekend waren. In zijn compendium geeft Torel (1997) een nuchter relaas over de samenstelling van commerciële voeders en legt een directe link met het optreden van een groot aantal skeletafwijkingen. Bij mensen wordt voortdurend het verband gelegd tussen voeding en gezondheid: het is zelfs een florerende commerciele markt. Waarom zou die band niet opgaan voor dieren?  Hart en vaat ziekten zijn, samen met tumoren de hoogst scorende doodsoorzaken bij mensen. Huidtumoren in het bijzonder scoren steeds hoger. Is het toeval dat dit bij huisdieren ( en dus ook bij rashonden) ook zo is? Waarom ga je dan de oorzaken bij de ene soort ( mens) zoeken in milieufactoren en algemene levensstijl en bij een andere soort (rashonden bijvoorbeeld) in genetische factoren en fokmethodes? Vooral de fanatieke manier waarop dit laatste gebeurd, doet vragen rijzen. Als in risicogebieden met bijvoorbeeld verhoogde radioactiviteit of ernstige reductie van de ozonlaag in de atmosfeer, het aantal genetische afwijkingen toeneemt bij de mens, waarom zou het dan ook niet toenemen bij (huis)dieren? Daar komt geen fokmethode aan te pas. Er zijn zoveel nieuwe factoren in onze samenleving, waarvan ze slechts met mondjesmaat te weten komen wat hun oorzakelijke band is met bekende of nieuwe ziektebeelden. Overigens komen we hier onrechtstreeks terug bij ons eerste punt, de agressie bij honden: die agressie bestaat in het merendeel der gevallen slechts dankzij het gefrustreerde gedrag van de ‘baas’, en dat kan op zijn beurt weer worden ingebed in een maatschappelijk patroon. En zo verschuift de discussie zich van het genetisch vlak naar de maatschappelijke factoren in brede zin. Als fokker zijn we echt niet blind voor genetische defecten en in de mate van het mogelijke doen we daar ook iets aan – maar het is vooral de abnormale koppigheid waarmee sommige wetenschappers zich aan een genetisch dogma vastklampen en daarmee de zwarte piet doorschuiven naar de bona fide fokkersdie ons in het verkeerde keelgat schiet. Het is een oude discussie, die tussen genetica en sociologie – en meestal wordt die ‘opgelost’ door de introductie van een systeemmodel waarin verschillende parameters op elkaar kunnen worden ingesteld en dat bijgevolg een grotere verklarende of heuristische kracht heeft. Maar telkens als in de geschiedenis de discussie dogmatisch naar de zijde van de genetica doorsloeg zijn daar vodden van gekomen. Wie wil nadenken, weet het.

De derde opmerking sluit daar bij aan: wetenschap kan en mag niet normatief zijn. Concreet wil dat, in ons geval, zeggen dat wel over ‘afwijking’ kan worden gesproken – maar dat de term ‘normaliteit’ nooit kan worden gedefinieerd. Wat een ‘normaal’ hart is, wat een ‘normaal’ heupgewricht is kan enkel indicatief worden weergegeven en is steeds afhankelijk van een aantal parameters die nooit absoluut zeker zijn. Als mijn boxer zonder probleem 20 km met mij naast de fiets loopt en, thuisgekomen, na een kwartier terug klaar staat om te spelen – heb ik dan een normaal functionerende hond? Blijkbaar niet altijd, want als blijkt dat de röntgenfoto die van zijn heupen is genomen door experten als “dysplastisch” wordt beoordeeld- dan heb ik, volgens hèn, een behoorlijk ‘zieke’ hond. Hetzelfde als mijn hond een dopplertest ondergaat en de dokter een bloedsnelheid van pakweg 3 meter per seconde in de aorta opmeet. Omgekeerd blijkt echter wel te gaan: als de bloedsnelheid onder de 2 meter blijft en het heupgewricht als niet-dysplastisch wordt beoordeeld, heb ik wel een ‘normale’ hond ( volgens de respectievelijke experten), die voor de fok is geschikt- ook al houdt hij het geen vier straten uit en is hij na 10 minuten duidelijk vermoeid – wat geen theorie is. Wat meer in detail: de heupkom van een duitse herder en die van een boxer zijn behoorlijk verschillend, om maar niet te spreken over die van een teckel. Bestaat er dan een ‘normale’ heupkom? Of moet ik op zijn minst rasgebonden eigenschappen, zoals de vorm van het bekken of de achterhandshoeking in rekening brengen? Over deze relatief eenvoudige afwijking ( eigenlijk is het een groep van afwijkingen die onder één noemer worden gebracht, maar dat zou ons te ver leiden) is een serieuze bibliotheek vol geschreven door al dan niet eminente geleerden, maar de evidente vragen zijn nauwelijks gesteld – laat staan dat er heldere antwoorden op zijn.

Onze conclusie moet dan ook provisoir blijven. Populatiegeneteci hebben wel degelijk een poot om op te staan. De basistelling dat verlies van genetische variabiliteit binnen een populatie ( lees: ras), die populatie uiteindelijk te gronde zal richten, is meer dan steekhoudend: ze is alarmerend. Maar er moet worden genuanceerd. Eén : collega’s betwijfelen of het wel zo’n vaart loopt. Twee : niet alle aangeboren ( wat niet hetzelfde is als ‘erfelijk’) anomalieën zijn terug te voeren op “verkeerde” fokmethodes en er wordt veel te weinig aandacht besteed aan milieufactoren Drie: er bestaat een inherente onmogelijkheid om het begrip ‘normaliteit’ te definieren.

Het wordt tijd om positie te kiezen: het dilemma tussen een vrije fokkeuze en een systeem van centraal gedirigeerde fokselectie is vals, want het is gebaseerd op enkele foute,impliciete veronderstellingen. Geen enkele centralistische fokselectie zal mèèr kunnen verwezenlijken, dan wat de bona fide fokker  uit eigen beweging, kennis en ervaring vermag. Ik moet me verduidelijken.

1)      Iedere vorm van fokselectie blijft uiteindelijk betrekking hebben op de zichtbare vorm, het fenotype ( zelfs het systeem van fokwaardeschattingen): ook dan als dat fenotype bestaat uit 40 of meer röntgenfoto’s. Ik maak in dit bestek abstractie van de mogelijkheden van de moleculaire genetica omdat ze in eerste instantie niet zullen bijdragen tot het herstel van de genetische variabiliteit, maar wel tot de identificatie ( en de eliminatie) van dragers van ongewenste genen.Dat kan prima zijn, maar het raakt de kern niet.

2)      Je kan slechts weten wat de fokwaarde van een bepaald individu is, nadat je het in de fok hebt gebracht – althans bij rashonden- omdat nu eenmaal enkel de totaliteit van belang is ( en niet één of zes kenmerken)

3)      Cruciaal: iedere vorm van gecentraliseerde fokselectie benadeelt in de eerste plaats de mogelijke moederdieren. Het is geen catastrofe dat slechts een klein aantal reuen in de fok worden ingezet – het is wèl dramatisch als mogelijk goede moederdieren op grond van enkele discutabele criteria reeds op voorhand uit de fok worden geweerd. Het is een notie die vooral de laatste decennia, d.w.z. bij de jongere generatie fokkers, verloren dreigt te gaan: dat de kwaliteit van de fok staat of valt met de kwaliteit van je moederdieren – niet met die van de dekreuen.

4)      Direct aansluitend bij het vorige punt. Er is  maar één valabele wijze om een individu bij benadering op zijn fokwaarde te schatten: zien in hoeverre dit individu stamt uit een gekend lijnteeltprogramma én beantwoordt aan het beeld van dat programma. Dus én lijnteelt én selectie. Dat geldt in de eerste plaats en speciaal voor de teefjes. De afgoderij van de superreuen zou lachwekkend zijn als ze niet zo gevaarlijk was: wat voor kwaliteiten dat ‘superbeest’ (Gubbels) ook heeft, hij kan enkel belangrijk zijn als corrigerende faktor binnen een fokprogramma. Of althans dat zou beter zo zijn. Nu is eerder het omgekeerde het geval: veel ( al of niet jonge) fokkers baseren hun fok op het heen en weer lopen tussen “multikampioenen” in de hoop dat die gestalte zullen geven aan hun fokprodukten. En omdat iedere gecentraliseerde fokseslectie zich noodzakelijkerwijze slechts op een beperkt aantal criteria  toespitst en die dan quasi-universeel toepast, zal ze even noodzakelijkerwijze potentieel waardevolle teven uit de fok houden. En daar zit het grootste probleem.

5)      De evidentie zelve:  iedere gecentraliseerde fokselectie is zeer fraudegevoelig. ( Of zal ik voorzichtiger zijn en zeggen ‘beïnvloedbaar’- ‘flexibel’ misschien?). Dat weten we allemaal – al vertellen we het ook niet allemaal. Gelooft de paus in zijn eigen onfeilbaarheid? Om de statistieken een bleek aureool van geloofwaardigheid te kunnen geven zouden we over een bepaald soort niet erg geavanceerde robots moeten beschikken.

6)      Elke vorm van gecentraliseerde fokselectie werkt de onverantwoordelijkheid van de fokker in spe in de hand: hij wordt uitvoerder van een programma waarvan de regels hogerop zijn vastgelegd en waarin hij part noch deel heeft. Op die manier kàn hij ook niet leren. Een dergelijke situatie zie je uitvergroot bij  rassen waarin veel kleine kennels met weinig ervaring ageren onder een centrale supervisie: zowel kennis van het ras, van praktische fokvaardigheden en van de geschiedenis blijven rudimentair.

7)      Elk gecentraliseerd systeem van fokselectie erodeert de macht van de rasclub– voor zover die macht bestaat – en legt die in handen van “experten” die meestal buiten het ras staan. Die mensen hebben ook nog andere belangen dan het verzekeren van de toekomst van Uw of mijn ras: dat is hun goed recht. Wij moeten maar beter op onze zaken passen.

8)      Iedere, door experten gestuurde, fokselectie zal – door zijn eigen natuur – aan tenminste één doel voorbij schieten: het zal nog maar eens de genetische variabiliteit verminderen door alternerend op een beperkt aantal criteria te oordelen.

Dit rijtje kan worden uitgebreid en het kan worden uitgediept. Dat is hier niet het punt. Waar het mij wel om gaat: de ervaring en de kennis van de individuele fokker is niet te vervangen door een totalitair systeem. De kennis, de ervaring en de integriteit van de individuele fokker zijn de best mogelijke garantie voor het welzijn van zijn ras. En natuurlijk moeten ze kunnen beschikken over relevante wetenschappelijke inzichten, maar de experten zouden zich er beter voor hoeden op een paternalistische wijze die fokker bij het handje te nemen: het vingertje van de schoolmeester is nooit erg efficiënt geweest. Dat individuele fokkers “verkeerde” keuzes maken valt niet te vermijden. Als ze blijvend verkeerde keuzes maken, zullen zij daar uiteindelijk zelf het slachtoffer van zijn. Terecht. . Het alternatief mag gedegen lijken maar het is absurd: de opmaak van een correcte inventaris maakt een bedrijf niet bloeiend. En het is al evenmin de boekhouder die het bedrijf draaiende houdt – tenzij het bijna failliet is, natuurlijk.

Johan Sioen, mei 2000

PS 1In dit artikel heb ik de zaken tot op het uiterste randje vereenvoudigd. Ik vrees dat ik daarbij meer dan één keer over de schreef ben gegaan. Mijn excuses daarvoor. En mijn enig mogelijke rechtvaardiging: iedereen moet er zich goed van bewust zijn dat met de huidige trend, een toplaag van ervaren fokkers – en daardoor: van toekomstige goeie honden – dreigt weggevaagd te worden.

PS 2. Men moet er zich al even zeer van bewust zijn dat de kritiek die nu op de rashond in het algemeen gespuid wordt, eigenlijk slechts effect kàn sorteren op dat deel ervan dat kynologisch voor controle vatbaar is: hooguit 20% van alle honden dus. En binnen die populatie spitst de kritiek zich precies op de toplaag toe. Dus is hooguit 2% van de totale hondenpopulatie sanctioneerbaar. Met andere woorden: de meerderheid van de problemen situeren zich buiten de officiele kynologie.

PS 3. Eenzelfde genetische problematiek, waarvoor ik hierboven H.Wachtel als spreekbuis neem, wordt uitstekend samengevat door Dana Bezdickova ( in “Onze Boxers” 2000 nr.1) n.a.v. een lezing van Ed Gubbels op het Kynotrain-fokkerscongres van 5 november 99.Ik verwijs er graag naar.

Kritisch aanbevolen basisliteratuur.

  • DENIS B. (1997), Génétique et sélection chez le chien, PMCAC/SSNOF, Paris/Nantes.
  • MAYR E. (1982),  The growth of biological thought, Belknap Press of Harvard University Press, Cambridge.
  • STANSFIELD W.D., (1969), Theory and Problems of Genetics (Shaum’s Outline Series), McGraw Hill Book Company, New York/London.
  • TOREL M., (1997), Der Dreissigjärige Krieg 1966-1996, Transanimal Verlag ,Frankfurt.
  • WILLIS B.W., (1984), Zûchtung des Hundes , Verlag Eugen Ulmer, Stuttgart.
  • WACHTEL H., (1997), Hundezucht 2000, Verlag Gollwitzer , Weiden.