SAPHO'S TRAPEZIUM

Hallo Ingmar,

Je vroeg me een bericht te schrijven om in DTC-SAPHO boekje te plaatsen. Over mijn korte verblijf bij jullie. Ik heb je toen al gezegd dat je daar niet veel van moest verwachten maar dat ik het zou proberen. Op hoop van zege dan maar.

Even voorstellen: mijn naam is Jan René van Ship, 41 jaar, gehuwd met Marianne, 32 jaar jong, vroeger van Vliet, nu ook van Ship. We wonen in een rustige buurt in Zoetermeer, een gemeente 20 km buiten Den Haag en de kust. Zelf doceer ik wiskundige analyse aan een Hogeschool in Utrecht en Marianne is werkzaam in de bibliotheek van dezelfde instelling. Mijn hobby’s zijn zeilen, thrillers lezen en opera. Marianne houdt zich in haar vrije tijd met iets helemaal anders bezig: haar 2 boxers, Kaatje en Sylvie. Die zijn haar leven en lust. Kaatje is goudgeel met een witte bles, 5 jaar en Nederlands kampioen. Sylvie is gestroomd zonder een spatje wit, een donder van 2 jaar en dochter van Kaatje uit haar enige nestje tot nu toe. Haar vader is een Duitse kampioenreu maar ik ben nu even zijn naam kwijt.

Je begrijpt dat Marianne’s boxers niet echt mijn ding zijn. Honden in het algemeen eigenlijk niet. Ik vind er gewoon niets aan. Als ze me niet in de weg lopen is het al dik in orde. Ik ben een verdraagzaam mens. Al wil dat met Marianne’s jongste, Sylvie, wel eens tegenvallen. Die heeft namelijk een lange staart. Dat slaat maar raak. Een onverwachte zwieper tegen je kuiten doet trouwens gemeen pijn. Ik vond het helemaal te dol worden toen ze op een keer in mijn bureau met één klap van haar staart mijn hele CD rek en een stevige box naar beneden haalde. Daarbij had ze haar staart lelijk opengehaald en al zwiepend met dat ding kwamen de spetters bloed op mijn boeken, op de pc, op het venster, op het tapijt.. nou overàl te zitten. Dat deed de deur dicht. Sindsdien hebben Marianne en ik een deal: mijn bureau is taboe voor de boxers en als ik thuis kom, dan moet de jongste in de bench. Marianne is daar niet gelukkig mee maar ik leef per slot van rekening ook in dat huis en dit keer heb ik op mijn rechten gestaan.

Anders geen kwaad woord over die honden. Het zal ook geen leuk leven zijn voor dat jonge oplawaai dat gemiddeld twee keer per week wel ergens haar staart aan openhaalt. Als compensatie – en uit een heel klein beetje schuldgevoel – heb ik dit jaar mijn contributie voor de Nederlandse Dierenbescherming (een goed doel, dacht ik nog wel) niet meer betaald en ik heb mijn pasje teruggestuurd. Om maar te zeggen dat ik niet onredelijk ben.

Marianne’s boxerpassie is anders wel de reden waarom ik een helse 24 uur bij jullie op Sapho’s Hoeve heb doorgebracht. Ik zal het niet licht vergeten. Kaatje, haar kampioene, was loops geworden en Marianne had haar zinnen op deze loopsheid gezet. Kaatje zou haar tweede, en laatste, nestje krijgen, nu. De laatste maanden was mijn vrouw opvallend druk in de weer geweest met boxersites en met het uitvlooien van stambomen. Dit keer betrok ze mij niet in haar studie – jawel hoor, ze noemt het “studie”. De eerste keer, drie jaar terug, had ze geprobeerd mij de beginselen van de kynologie bij te brengen. Het is een eerste keer fout gelopen toen ik na een avondje raszuiver gezeur – waardoor ik nota bene een uitvoering van La Traviata op de AVRO was misgelopen – bekende dat een stamboom voor mij een officieel uitziend A4-tje met gekken namen en bombastische titels was en dat het daarbij ophield. Marianne heeft heel mooie groengrijze ogen – mijn adem stokt nog altijd als ik terugdenk aan die eerste keer dat ik daarin keek – maar na mijn bekentenis werden ze langzaam gifgroen. Ook toen stokte mijn adem.

Mijn kynologische betrokkenheid bij haar passie werd finaal tot nul herleid toen ik enkele weken later, domweg en niet eens kwaad maar eerder informatief bedoeld, opmerkte dat louter wiskundig bekeken – dat is tenslotte mijn vak – het genetische verschil tussen kampioen Kaatje en eender welke boxer van heb je me nou uit een verloren gat in Australië, hooguit 0,1% kon zijn, waarschijnlijk veel minder. Waarmee ik niet wou beweren dat haar Kaatje niet onvoorstelbaar veel knapper was dan die Australiër: enkel dat welke stamboomanalyse dan ook niet opwoog tegen een eenvoudige keuze “op zicht”. Nou moe, dat viel niet in goede aarde: het bleef drie dagen ijzig stil in huis. En het eten was ook al niet veel soeps. Om van de rest maar beleefd te zwijgen.

Om kort te zijn, beste vriend, hoe mijn lieve Marianne dit keer haar A4-tjes en foto’s ook bleef draaien en keren, ze kwam steeds terug op één kandidaat bruidegom voor Kaatje en dat was jou kampioen Brahms van Sapho’s Hoeve. Toen ze mij de finale conclusie van haar studie meedeelde en me een foto onder de neus hield, heb ik daar om redenen van huiselijke vrede onmiddellijk en hartstochtelijk mee ingestemd. Niet dat mijn mening overigens van tel was. (Begrijp me trouwens niet verkeerd: op het kiekje leek hij me ook een prachtig beest).

En dan heeft ze dus met jullie gebeld om de dekking vast te leggen.

Ik had het niet meteen door. Waarom ze de volgende dagen zo katterig lief was. De aap kwam vlugger uit de mouw dan mijn ijdelheid lief was: de dierenkliniek en mijn status van docent. Voor mij was het vakantie. Voor Marianne niet. Dus ik met Kaatje, vanaf dag zes, dagelijks over en weer. Voor de bloedprik. Is ze klaar of nog net niet? Leuk hoor! Had ik niet gelezen dat 95% van alle hondenmeisjes vruchtbaar zijn tussen dag 11 en 13 na de eerste druppel bloed? Dan lijkt dag 12 me een redelijke gok, ja toch? En zo’n volwassen boxermeid en een ervaren boxerkerel, die zullen heus wel weten waar Abraham de mosterd haalt, ja toch?

Je zou denken dat labo’s belangrijker en interessanter werk te doen hebben. En geld dat het allemaal moet kosten: voor elk prikje bloed had ik wel twee cd-tjes opera kunnen halen. Bij elke betaling kon ik Verdi in zijn graf horen kreunen. En wat ik me dan afvraag: hoe raakten die fokkers van het eerste uur ooit aan hondjes? Zo zonder auto, zonder telefoon (laat staan mobieltje), zonder internet en vooral: zonder bloedprik?

Het zij zo. Een telefoontje, kort na de middag, op een dinsdag in augustus: Kaatje kreeg groen licht van het labo. Alleluja! voor de dierenkliniek. Zelfs ik – een gesjeesde kynoloog – wist al sinds de dag ervoor dat het zo laat was: als ik mijn vingers over Kaatjes rug liet gaan krulde ze wulps haar achterste en maakte haar staartje onfatsoenlijk slagzij.

Beetje grappig toch, dat een saaie docent wiskunde die niet eens zo hoog oploopt met honden evenveel weet als een dierenkliniek en een labo samen. Gratis nog wel. Ook dat nog.

Ik belde dus Kaatje op de bibliotheek en zij belde naar jullie dat we eraan kwamen. “We” is echter niet helemaal juist zoals je gemerkt hebt. Mijn lieve vrouw kon namelijk op dat moment onmogelijk vrijaf nemen en al evenmin de volgende dag. Daarover hadden we het in het weekend gehad. Of beter: daarover had mijn spinnende echtgenote annex fokster het gehad. Ik had geluisterd. En nadat ik geluisterd had, deelde ze me mee dat de oplossing voor de hand lag: ik had vakantie, dus zou ik naar België rijden met Kaatje. Bij tijd en wijle hanteert Marianne een logica die van mijn zelfrespect geen spaander heel laat. Wat kon ik inbrengen? Ik had tenslotte echt vakantie en zij niet.

Kaatje met hondenbroekje op de achterbank, mijn toiletgerief in de koffer, mijn gps op scherp gesteld: Schorestraat 43, Diksmuide (Leke), België, en Madame Butterfly in het cd-laatje om de rit naar België draaglijk te maken. Ik rij dan wel een chique Franse Peugeot maar dat wil nog niet zeggen dat ik autorijden prettig vind. Zeker niet als die auto meer stilstaat dan rijdt. Zoals op de ringweg rond Antwerpen. Beste Ingmar, ik wil niet denigrerend doen maar bij ons komt België soms over als een fraai in elkaar geflanste collage van verschrikkingen, schandalen en friettenten: een kruisbestuiving tussen Middeleeuwen en Hollywood pulpfilms. Ik kreeg er in elk geval kippenvel van. Dat beterde pas toen ik Brugge voorbijreed richting Frankrijk. Na de afrit Diksmuide, richting Sint Pieters kapelle, werd het polderlandschap zelfs vertrouwd. Het was even opkijken toen mijn gps-je me jullie “straat” instuurde. Geen slang die zich zo kan kronkelen als dat baantje van jullie, en om dat nu een “straat” te noemen… Na anderhalve kilometer gedraai tussen half geoogste graanvelden begon ik te vrezen dat mijn dure gps zich verslikt had in dit achterland.

Deure rien, an de lienkse kant mè die hoendeplakoatn” en hij wees verder het baantje op, de boer aan wie ik gevraagd had of hij “Sapho’s Hoeve” kende. Het was maar goed dat hij ook de richting aanwees. Na nog een blinde bocht, waar ik mij rotschrok toen een witte geit voor mijn Peugeot wegsprong en een kleine ronde dame in shorts me een verwoestende blik toewierp (plus enkele woorden die ook al niet begreep, enkel dat het niets vriendelijks was) en nog wat treuzelend verder rijden, eindelijk een bomenrij met daarachter jullie huis, nr. 43, een bord met een boxer. Einde van de rit en inmiddels half acht s’avonds.

Ik was hartstikke kapot van de rit en besloot eerst even de benen te strekken. Kaatje dacht er ook zo over en ze kon niet vlug genoeg op de graskant komen om te plassen. Het was de eerste keer dat ik bij jullie kwam en de eerste indruk was er één van je reinste verwarring. Mijn ogen zagen een weids polderlandschap met nauwelijks een huis en mijn oren hoorden een helse kakofonie van hondengeblaf: fijn venijnig keffen, zware monotone bassen, nerveus kletterende alten en één enkel langgerekte solo huilpartij.

Wist ik veel dat jullie ook een pension voor vakantiegangers hadden en dat het juist de tijd van het avonddiner was!

Kaatje bleef maar trekken naar die grote groene poort maar de bewoners van het rechtse kennelgebouw waren blijkbaar niet zo gesteld op mijn présence: een verhevigd geblaf in koor was mijn deel. Poedels, yorkshire terriërs, jack russeltjes en een pak andere die ik zo niet in ééntweedrie kon thuisbrengen, maar geen boxers – waar was ik terechtgekomen?

Nou ik mag wel zeggen dat de man die me van de poort kwam weghalen – dat bleek je vader te zijn – niet bepaald overliep van vriendelijkheid. Ik stoorde de pensiongasten, zei hij, en dat ik beter direct binnenkwam. Zonder Kaatje ook nog want in huis zaten enkele eigen honden. Ondertussen zag ik hem een monsterende blik op de kampioene van Marianne werpen. Nou lef zèg!

In het winkeltje dat ik van buitenaf niet meteen had opgemerkt kwam een mevrouw glimlachend op me toe – dat bleek Mariette te zijn, je moeder – en zij was heel wat gastvrijer. Ze stelde meteen voor Kaatje in een vrije kennel te plaatsen waar ze kon drinken en even op haar effen komen. Dan kon ik ook rustig iets drinken en me opfrissen van de tocht. En ik moest vooral niet letten op het lawaai: dat zou zo voorbij zijn als alle honden hun diner geserveerd hadden gekregen. Dàt noem ik dus een onthaal.

Jullie hadden nog een uurtje werk met de pensiongasten en Mariette vroeg wanneer ik de dekking wilde, meteen of over een uurtje. We besloten dat het niet op 60 minuten zou komen en dus zou ik in de huiskamer wachten. Met een frisse Belgische pils in de hand, omringd met tientallen Boxerportretten, Boxerboeken en tentoonstellingsbekers. En met zicht op de kennels: links de Boxers (naar ik begreep de moeders met hun pups), rechts de pensiongasten die ik van op de straat al had gezien en recht voor mij de puppyrennen, alles rondom een ruim centraal groen grasperk. Nou Ingmar, ik was onder de indruk. Dit was niet enkel netjes, ruim en efficiënt maar ook nog eens mooi en aangenaam.

Achter de puppyrennen zag ik een echt bos van bomen en ik dacht dat die de rand van de kennel markeerden maar ik zou vlug beter weten.

Minpunt van dit wachten was dat ik 60 minuten moest doorbrengen in het stugge gezelschap van je vader. Tussen enkele telefoontjes en een late klant in het winkeltje door, bleek die tot mijn steile verbazing meer geïnteresseerd in de geschiedenis van de wiskunde dan in de reden van mijn bezoek. Met een tweede pilsje in de hand vlotte de conversatie iets beter maar ik ben wiskundige geen historicus. Daarenboven doceer ik dat vak negen maanden per jaar en ik had helemaal geen zin om daarover op een mooie augustusavond in een boxerkennel ergens in een Vlaams achterland met een oelewapper een boompje op te zetten. Stel je voor. Hij slikte mijn opmerking zuurtjes weg en begon dan maar over de stamboom van Kaatje. Ik dacht net “Hoi Marianne, hier gaan we weer!” toen jij binnen kwam vallen. Als geroepen. Of ik eerst eens een rondleiding door de kennel wilde lopen om een algemeen idee te krijgen? Ja graag natuurlijk. Het was ondertussen een stuk stiller geworden. Blijkbaar had het avonddiner gesmaakt.

Nou, die rondleiding leek meer op een excursie in een park dan op een kennelbezoek. We liepen langs de zuidzijde van het gebouw: links een prachtige dichte bomenrij van waaruit zowaar vinkengezang kwam en rechts eerst het materniteitsgebouw gevolgd door een lange muur waartegen vijf lange speelkennels stonden. Dit keer met boxers en zelfs voor mijn lekenoog waren dit stuk voor stuk juweeltjes.

Het lange gebouw liep uit op een rechthoekige ruimte. Je vertelde dat dit het clubhuis was maar dat het voor allerlei hondse activiteiten gebruikt werd. Een aparte keuken, douche, wc, een bar, twee aparte slaapkamers en uitzicht op een met bomen omzoomd terrein ter grootte van een gedegen voetbalterrein, plus een ruim terras in klinkers. “Clubhuis”, ja mijn klomp Ingmar: ik ken een pak mensen, dat hier zouden willen in wonen, permanent! Een huis met alle faciliteiten, midden in de natuur, en die ruimte: daar droomt de helft van Nederland van. En jullie gebruiken het voor clubmensen, voor pups te socialiseren, voor dierenartsconsultaties en voor vergaderingkies over hondse kwesties! Zonde noem ik het. En verspilling, wat erger is. Je vertelde me dat ik straks in één van de kamers kon slapen en van de rest van het gebouw gebruik kon maken naar goeddunken. Jezus, Marianne zou balen dat ze niet zelf was gekomen.

Maar je liet me niet veel tijd. We liepen al weer verder langs jou “oefenterrein”. Ik schat ruim een halve hectare. Ik ben wel eens door Marianne naar haar “Kringgroep” meegezeuld. Volgens mij kan je hier zat drie volwaardige kringgroepen huisvesten. Ik moest er niet aan denken hoe je dit allemaal netjes onderhouden kon. Hoeveel tijd hierin zou kruipen. We kwamen op een parking “voor de clubmensen”. De kleine supermarkt aan de rand van onze wijk had er één die misschien net even groot was! Vanaf die parking liep een opgehoogde stenen weg doorheen een dubbele bomenrij terug naar de voorkant van het terrein. Links daarvan lag een open weide. Je overwoog hoe je daar een bos kon aanplanten zei je, met een waterpartij en ruimte voor geiten of schapen. Leuk hoor, wilde je er soms een bosrijke boerderij van maken? En je antwoordde bloedserieus, ja zoiets- het was hier trouwens tot voor vijftien jaar een boerderij. Ik stond al van niets meer versteld.

Dat dacht ik. Je loodste me vervolgens een zelf aangelegd heuveltje op. Een bord met “Kijktoren”. Boven: een plateau omrand met zandzakjes, een tuinbank en een stevige, houten uitkijkpost. Het plateau lag vol met oud wapentuig: obussen, mitrailleurkogels, een half vergaan geweer, een gasmasker. Het geheel gedrapeerd met een authentiek camouflagenet in die akelig bruingroene kleur. Bij ons, in Nederland heb je ook dat soort freaky shops waar allerlei legertuig wordt verkocht: luguber vind ik het.

En ook jij leek een beetje trots op je uitkijkpost. Was jij er ook zo eentje? Ik maakte een opmerking in die zin en dat had ik niet moeten doen. Want je begon me direct een lesje hedendaagse Belgische geschiedenis te geven. Over die eerste wereldoorlog vooral. Dat op deze grond vier jaar lang gevochten was om elke meter. Over het gas. Over het openzetten van de zeesluizen in Nieuwpoort om deze ijzervlakte onder water te zetten en de Duitse opmars tegen te houden. Over het feit dat hier in 1918 geen boom meer rechtstond. Over de duizenden snotneuzenlijken die hier onder de grond lagen. Over de IJzerboren die van op de uitkijkpost te zien was en die een symbool tegen elke oorlog was. En vooral over Duitsers. Ik was overdonderd en niet enkel omdat ik me zo vergist had. Dit stuk geschiedenis leeft bij ons in Nederland niet. Ieper ja, daar hebben we wel eens over gehoord, over de eerste gasaanval, chloorgas – maar meer niet. Gek eigenlijk, ik had er geen idee van hoe sterk dit onderhuidse wantrouwen tegenover alles wat Duits is hier in deze West-Vlaamse uithoek nog leeft. Nou, ik heb het dus geweten.

Abrupt schakelde je over op de tweede reden waarom je trots was op die mini-ijzerboren: het panoramische uitzicht op jullie fokkerij. Toegegeven: indrukwekkend hoor! Rechts van de weg kon ik nu de voorzijde van het lange gebouw zien waar we eerst waren langs gewandeld. Een aaneenschakeling van ruime kennels met inhammetjes die naar de binnenkennels leiden. Een lichtgroene epoxyvloer die naadloos overging in een aanplant van verschillende soorten struiken die op hun beurt overgingen in een reeks loopkennels waartussen alweer struiken en bomen aangeplant waren. In het midden, een nieuwe waterpartij waarop een koppel wilde eenden dreven.

Je vertelde dat tijdens het hoogseizoen van de vakantie de helft van deze rij kennels gereserveerd werd voor de grotere honden onder de pensiongasten en jullie eigen boxers dan genoegen moesten nemen met de andere helft, plus de binnenhuiskennels.

Mariette was bezig de laatste kennels netjes te spuiten en het geheel zag er opmerkelijk clean uit. Ik schrok even toen een imposante rottweiler tegen haar opsprong en de waterslang uit haar hand probeerde te wrikken. Ze gaf hem een zetje, zei dat het nu welletjes was en Tess – zo heette het beest blijkbaar – ging bokkespringend voor het inhammetje zitten. Sjonge, Tess en zij moesten ongeveer evenveel wegen. Hoe doe je dat? Ben je dan niet bang, het is tenslotte een vreemde hond. We kennen onze gasten, zei je en dat het niet om kracht ging maar om respect, honds respect, geen menselijk en dat het wederzijds moest zijn. En dat honden maar zeer zelden kwaadaardig waren, hooguit was hun gedrag verprutst door onkunde of onnadenkendheid. Nou ja, als jij dat zo zegt – maar bij Tess ga ik toch liever niet langs.

We liepen van de uitkijk af, op een paadje dat langs de struikenrij en parallel aan de kennels liep. Eerst de pensiongasten: bouviers, dobermannen, golden retrievers, een brak, ééntje dat ik niet kende (een Viszla, zei je), een Duitse dog, Duitse en Mechelse herders, enkele prachtige boxers en nog een aantal waarvan ik naam en toenaam vergeten ben.

En daarna, de tweede helft van de kennelrij, je eigen boxers.

Marianne heeft me twee keer kunnen verleiden om mee te gaan naar een tentoonstelling. Eentje in Nederland en ééntje in Duitsland. Daarna nooit meer. Bij beide gelegenheden heb ik er dagenlang hoofdpijn aan overgehouden. Het urenlange geblaf van de honden enerzijds en het ook al urenlang gezeik van hun eigenaars anderzijds: ik kan het niet hebben. Maar dit hier was anders. Stuk voor stuk prachtige honden: zelfs voor was dat duidelijk. Vooral de volle snuiten met die typisch vragende bijna ronde, donkere ogen. Heel aansprekend.

Voor mij zag k nu de puppyrennen, waarvan ik in de huiskamer gedacht had dat ze het einde van de kennel vormden. En rechts voor mij een nieuw gebouw dat je de “Materniteit” noemde. Gereserveerd voor zwangere teefjes en teefjes met pups. Er liepen er enkele buiten. Kleine arrogante donders die vrijpostig aan mijn vingers knabbelden toen ik die door de ren stak. En zich maar druk maken om als eerste op die vinger te kunnen knabbelen. Haast aandoenlijk en voor de zoveelste keer dit laatste uur was ik wat blij dat Marianne niet had kunnen meekomen. Hier had ik haar in geen uren kunnen vandaan slepen.

Ik moest stil zijn, zei je toen ik een kijkje binnen in de Materniteit mocht nemen. Er klonk wel muziek daarbinnen en het geurde naar een mengsel bloesems en ontsmettingsmiddel, Dettol dacht ik.. Zoveel licht en ruimte hierbinnen. In vijf van de binnenkennels stonden enorme werpkisten met infraroodlampen en in de voorste zelfs een camera. Twee teefjes lagen met pups en vanuit de geborgenheid van hun werpkisten lieten ze zich zelfs door mijn aanwezigheid niet storen.

Ik had niet veel tijd om verder rond te kijken. Het was nogal duidelijk dat je niet graag had dat hier “vreemd volk” over de vloer kwam. Voor de rust van de moeders en het voorkomen van infectiegevaar, zei je. Klonk logisch, maar hoi ik was kerngezond hoor.

Mariette was er intussen bijgekomen en ze merkte op dat het niet over mijn gezondheid ging maar over wat ik eventueel in mijn kleren kon meedragen. Gekke mensen, jullie fokkers: mijn vakantieplunje kwam dan wel niet direct van de stomerij maar we hadden heus wel een degelijke wasmachine in huis! Wat een onzin. Ik was gepikeerd. Je moeder vroeg me lachend of ik deze morgen Kaatje nog had uitgelaten. Ja natuurlijk, zelfs nog bij de dierenarts geweest voor de laatste bloedprik. En of er in de wachtzaal nog andere honden geweest waren? Ja natuurlijk, daarom is het een wachtzaal. Ik begreep het niet. Wel, vervolgde Mariette, iedere mens en iedere hond draagt duizenden bacteriën bij zich. Het overgrote deel onschadelijk, een klein percentage niet. Sommige kunnen door contact of via de lucht van gastheer wisselen. In die wachtkamer bijvoorbeeld, of gewoon ergens op straat: je geeft een hand aan iemand die ook een hond heeft die toevallig een bacterie of virus onder zijn leden heeft. Kans is groot dat jij nu ook drager bent. Via je kleren of je huid. Stel dat het om één van de bacteriën of virussen gaat die kennelhoest veroorzaken. Voor onze volwassen honden en de pensiongasten is dat geen probleem, die zijn gevaccineerd, maar voor pups die nog drinken bij de moeder kan dat dodelijk zijn.

De kans op besmetting is klein, en wij moeten proberen die kans nog kleiner te maken. Door bijvoorbeeld mensen niet of hoogstens heel kort in de Materniteit toe te laten. Ze glimlachte maar ik stond perplex. En om mijn gêne nog wat groter te maken, voegde ze er fijntjes aan toe dat er geen betere manier was om een besmettelijke ziekte binnen te halen dan een kwartiertje in de wachtkamer van een dierenkliniek te gaan zitten. O ja? In Nederland zijn de dierenklinieken anders heel netjes hoor, het gaat er bijna steriel aan toe, met handschoenen en al. Bij ons ook, antwoordde je moeder, maar je gaat meestal niet naar een dierenarts omdat je hond of kat gezond is. Eén besmettelijk ziek dier in de wachtkamer – of ééntje dat er een uur voor jou geweest is – kan voldoende zijn. Jekkes, ik was hier niet naartoe gekomen om les in vieze beestjes te krijgen. Nog minder om me te laten vertellen dat ik een wandelend gasthuis voor bacteriën was.

Gelukkig begon je over iets anders: of we nu misschien niet eerst de dekking konden proberen. Goed joh, dat was toch de bedoeling. Mariette haalde er een paar lijnen bij en gingen naar Kaatje die al dat gedoe rond haar heen heel interessant vond. Ik zag jou aan komen rennen met een grote gele reu. Die had blijkbaar haast. Ik herkende hem van op de plaatjes op jullie website. Dat was hem dus: Internationaal Kampioen Brahms van Sapho’s Hoeve. Ik moest het Marianne nageven, dit was inderdaad een indrukwekkende boxerreu. Drie jaar jong en een impressionant internationaal palmares. Aan gezonde hormonen had hij blijkbaar ook geen gebrek want de koppeling lukte in geen tijd. Kaatje vond het zo te zien ook best.

Dat was de vorige keer wel anders geweest – want, jawel daar had Marianne me ook mee naartoe gezeuld. Naar die Duitse reu. En dat was ook geen beginneling geweest. Maar toen was Kaatje telkens weer tegen die reu opgesprongen, was ze steeds willen gaan zitten als de reu aanstalten maakte. Ze had zelfs gegromd. Nooit eerder Kaatje horen grommen. De eigenaar van de reu was er danig nerveus van geworden en met enkele snauwbevelen had hij er zijn hengst toe willen aanzetten schot in de zaak te brengen. Dat was tegengevallen. De reu had het voor bekeken gehouden. Later op de dag, toen de vrouw van de eigenaar de “assistentie” van hem had overgenomen, was het dan toch gelukt. Met succes zou twee maand later blijken – maar een prettig gevoel hadden Kaatje noch Marianne (en ik al zeker niet) er aan overgehouden. Nu was het dus wel even anders: in een kwartiertje was alles in kannen en kruiken. Mijn missie was geslaagd: of Marianne het al besefte of niet, maar ze stond nu bij mij in het krijt. En nog geen klein beetje ook.

Ik reed mijn wagen langzaam doorheen de bomenrij, voorbij de kennels tot bij het clubhuis, pakte mijn spullen uit en installeerde me in de kamer die op het oefenterrein uitgaf. Kaatje in een vouwkennel naast het bed. Het was ondertussen negen uur geworden en Mariette zou een koud slaatje klaar maken terwijl ik douchte. Het was één van de weinige echt mooie dagen in augustus en na de douche ging ik met een zelf geschonken biertje – had ik wel verdiend – lui op het terras zitten. Prinsheerlijk. De zon raakte nog net de verste bomenrij niet en tussen het nu en dan opklinkend geblaf hoorde ik weer de vogels. Op zeker ogenblik kwam er een kleine uil op een afsluitingspaaltje zitten, nog geen dertig meter van me af. Z’n kop draaide een kwartslag toen mijn mobieltje overging. Marianne. Ja, alles was goed gegaan en ja het was een prachtige reu en ja ik had Kaatje al eten gegeven en ja ze hadden hier echt luxe boxers, knap hoor en ja we zouden morgenvroeg een tweede dekking proberen en ja we zouden de papieren in orde brengen, en ja ik zou foto’s nemen – uit mijn ooghoek zag ik de uil verveeld opvliegen – en ja ik kon hier slapen en waar ik zat? Op een terrasje in de zon, jàà met een pilsje, en ja ze waren wel vriendelijk, nou op z’n Belgisch dan toch, uitgenomen die man, beetje een eikel, nee Ingmar niet, z’n vader en ja, ik zou morgenmiddag zelf bellen en ja ik zou ze veel groeten doen en ja ze vonden Kaatje een heel mooie hond, ja, ja .. dag schat. De zon verdween rood achter de bomen. Ik kreeg het koud, dronk mijn glas leeg en slenterde via het lange kennelgebouw naar voor.

In België moeten jullie een ander idee hebben van “een slaatje” dan wij in Nederland. Sla was er ook maar daarnaast stond de tafel vol schaaltjes en kommetjes: tomaat, ananasschijven, olijven, ei, enkele vissoorten, paté, drie soorten vlees, kazen waaronder mijn absolute favoriet Camembert, gepelde garnalen, stokbrood en Franse rode wijn. Bij deze nogmaals mijn compliment aan je moeder. Voor zo’n menu gaan wij op restaurant. Ik heb het me in elk geval laten smaken, inclusief de wijn. Het is een heerlijke avond geworden.

Toen we de documenten van de dekking invulden, viel het me op dat jullie vrijwel alle honden uit Kaatjes stamboom kenden. Niet enkel bij naam, maar hoe ze eruit zagen, wat hun kwaliteiten waren en vooral dat je de meeste van die honden ook echt had gezien. In levenden lijve. Het verbaasde me dan ook niet meer toen Mariette vertelde dat jullie een paar auto’s versleten hebben met overal in Europa boxers, kennels en nestjes te gaan bekijken. Niet dat ik dat normaal vind hoor! Zoals gezegd, lieve honden hoor die boxers, maar geef toe.. het zijn en blijven… nu ja, honden. Op dat ogenblik moest je vader – ik herinner me niet dat hij tot op dat ogenblik een woord had gezegd – weer stekelig doen. Het zijn geen honden, het zijn rashonden en hoe wil je nu dat een vakman – of hij nu technieker, wiskundedocent of kunstenaar is – zijn werk goed doet als hij het materiaal waarmee hij werkt niet door en door kent? Dat zei hij. Het zal wel met die volle Franse wijn te maken hebben – en de pilsjes vooraf – dat ik in een zeer milde stemming was verheven. Ik schonk hem mijn vriendelijkste glimlach en repliceerde dat, zo bekeken, hij het misschien wel bij het rechte eind had. Ik dacht: op die Europese zwerftochten van jou moet je toch wel meer dan één keer behoorlijk uit de bocht zijn gegaan, makker! Moeilijke klant om je dagen mee te slijten, schat ik zo. Hij bromde wat en ik heb hem de rest van de avond niet meer gezien. Opgelost.

Af en toe werd onze babbel onderbroken door geblaf. Nogal storend maar verder lette ik er niet op. Jullie wel, zag ik. Het vreemde was dat minstens één van jullie altijd wist welke hond blafte, en het waren niet jullie boxers. Basiel en Achiel werden nogal vaak genoemd: twee windhonden bleek. Zoltan, een Dobermann, Clovis nog een Dobermann, Ralf een Jack russel terriër, Roxy een dalmatiër en een stuk of wat andere namen die ik allang ben vergeten. Bij elk geblaf voelde ik even de spanning aan de tafel toenemen. Waarom? Je zou toch denken dat jullie dat gewoon raken. Die opmerking kwam mij op een meewarig lachje te staan. Nee, zei Mariette, je raakt het niet gewoon, nooit. We zijn nu net over de hoogste piek van het seizoen heen. Dat betekent dat we op rauwe zenuwen lopen. Dat is ieder jaar zo. Na enkele weken blijft het geblaf in je hoofd constant kloppen. Temeer omdat we de nieuwe kennelgebouwen bewust zo gebouwd hebben dat we de pensiongasten dicht bij ons hebben, dat zij ons kunnen zien en omgekeerd. Elk willekeurig ogenblik, dag of nacht, is er wel ééntje die iets hoort dat hij niet gewoon is. Een stadhond die een kikker hoort kwaken, ééntje die de wind hoort fluiten, een ander die de tik van een thermostaat hoort, een uil die krast en ga zo maar door. Plus het domino effect: ééntje gaat blaffen; twee kennels verderop antwoordt een ander enzovoort. Het is niet enkel het geblaf. Het is het feit dat je op de duur niet meer echt kunt slapen. De lengte van de dagen ook: we beginnen om half zeven s’morgens en we zijn ongeveer rond om negen, half tien. Vandaag zijn we wat eerder aan de avondronde begonnen omdat we wisten dat jij er aan kwam. Maar zoals je hoort, zelfs als je gedaan hebt blijft het doorgaan. Je bent verantwoordelijk voor elk van die dieren. Eigenlijk is het die verantwoordelijkheid die op de duur in je kleren gaat kruipen. Dan zwijg ik natuurlijk nog over het werk dat niets met de honden te maken heeft: de papieren rompslomp die moet bijgehouden worden én de boekhouding, plus het toekomen en afhalen van de honden. En als extraatjes: de ongeruste telefoons van de eigenaars tussendoor en het afzetten en ophalen van pensiongasten buiten de openingsuren.

Het intrigeerde me wel. Ik was wat onderuit gezakt en nu ik het wat beter bekeek: jullie zagen er ook afgepeigerd uit. Helemaal geen gezond kleurtje en oogwalletjes, merkte ik op. Nee, lachte jij: gezond is het niet en reken er maar op dat tegen eind augustus de sfeer onder elkaar niet erg vriendelijk meer is. Waarom dacht je dat mensen die nu nog een pension opstarten ofwel zich op een industriepark vestigen en zelf s’avonds terug naar huis keren, ofwel jobstudenten of illegalen inschakelen voor het werk terwijl ze zelf in de winkel blijven staan om wat bij te praten? Wij doen alles zelf en we houden de gasten dicht bij ons, dag en nacht. Het nadeel daarvan is, zoals je ziet, dat we tegen eind augustus op aangespoeld wrakhout lijken. En de andere dingen lopen natuurlijk gewoon door: een teefje dat bevalt, de winkel, de trainingen op de club, enkele tentoonstellingen, bezoek van andere fokkers en af en toe iemand die om een dekking van één van onze reuen komt. Maar je leeft tussen en met de honden, in een rustige groene strook land en al bij al ben je redelijk vrij: daar hebben we voor gekozen en we doen het graag.

Ik had de hint beet, het was tijd dat ik opkraste. De lange dag, het slaatje en de wijn begonnen me trouwens toch slaperig te maken. En een beetje dizzy. Nadat ik afscheid van je moeder had genomen – met de afspraak de tweede dekking rond 11 uur de volgende morgen te doen – liep je mee naar jouw clubhuis, mijn huis van één nacht. Het was nog aangenaam warm en het rook naar gemaaide tarwe. In de verte waren lichten op een veld– een pikdorser. Er plonsden af en toe kikkers in de gracht. De uil riep traag, daarna een koekoekskoppel, ingetogen. We lieten Kaatje nog even uit en ze deed haar plasje netjes op het zandbed. Keurige Hollandse meid. Nadat je nog eens verteld had dat het hele clubhuis tot mijn beschikking stond, liep je terug. Ik was alleen, met Kaatje. Ver van huis, ver van mijn vertrouwde hogeschool, midden in een polderlandschap met kikkers en vogels waarvan ik het geluid al zeer lang niet meer had gehoord. En verder… niets. Een gedachte stond plots heel helder voor me: hier, met deze wereld had ik geen enkele voeling – ik was een stadmens. Straten, winkels, mijn hogeschool, achtergrondgeluid van auto’s en de lichte geur van benzine in de motregen en mensen, steeds mensen rondom mij: dat was mijn habitat. En ik wist echt niet wat ik met het vredige gevoel van deze avond moest.

Voor de zekerheid had ik een half slaaptabletje genomen. Kaatje’s getrippel in haar bench maakte me wakker. De zon scheen al volop, ik hoorde geblaf honderduit en voelde me stram. Vlaamse bedden zijn niet gemaakt voor lange Hollandse mannen. Nergens ter wereld trouwens, met uitzondering van de Scandinavische landen. Wij zijn wat buitenmaats.

Ik liet Kaatje uit, zette haar voer klaar en ging onder de douche staan. Klaterend goud. Ik werd mens. Los zomertenue, kamer opruimen, Kaatje in de buitenren dirigeren en met een glas fruitsap uit de koelkast op het terras gaan zitten, nou. Half tien, enkele wolkjes aan een blauwe hemel, geen wind en al prettig warm. Afgezien van het geblaf: zo jou je iedere morgen mogen wakker worden. Ik hoorde jullie bezig bij het reinigen van de kennels en schrok op door een plotse schrille bel niet ver boven mijn hoofd. Meteen gevolgd door protesterend geblaf dat van overal scheen te komen. Zoveel dus voor een idyllisch wakker worden. Nu ja, rustig op je effen komen in een druk hondenpension moet zoets zijn als in een voetbalstadion gaan zitten tijdens Ajax-Feyenoord om een boek te lezen: niet erg praktisch.

Ik liep de keuken in om mijn glas weg te zetten en hoorde daar tot mijn steile verbazing een kat miauwen. In een hondenpension? Het miauwen kwam uit een aangrenzende kamer. Ik kon het niet laten, deed een deur open en kwam in een ruime kamer met grote vensters. Verdeeld in vijf grote ruimtes, elk van vloer tot plafond, vol met meubeltjes, niveauplaten, slaapmanden, meubeltjes en hebbedingen voor katten. Vergeleken met buiten was het hier stil op het miauwen en snorren van vijf katten na. Een mollige zwarte zat me vanaf een trapje dicht bij het plafond bewegingsloos en star aan te kijken, een kleine witbruingevlekte en haar rosse buur liepen langs de rand op een plateauplaatje, parmantig staart strak in de lucht met me mee. De vierde, een zwartwitte zat spinnend haar bakje uit te eten en deed alsof ik lucht was terwijl de laatste – een Perzische – duidelijk verwend en verwaand op haar roodgestikte poef, traag en nauwgezet haar rechter voorpootje aan het likken was. Ik voelde zo dat ze me geen seconde uit het oog verloor, ook al keek ze niet in mijn richting. Dit was geen stoeipoes. In tegenstelling tot de witbruine en de rosse die om het hardst aan het snorren waren. De kamer geurde naar limoen. Geef me een fauteuil en hier zou ik dus wel een boek kunnen lezen. Misschien zouden de katten zelfs een streepje opera waarderen. Bij die gedachte viel het me pas op dat hier, zoals overal elders in de gebouwen, zacht muziek klonk. Eén of ander Belgisch radiostation weliswaar, maar goed: niet iedereen weet wat echte muziek is. Daar kan ik mee leven.

Ik stond in gedachten verzonken de Perzische gade te slaan toen ik voor de tweede keer werd opgeschrikt. Je moeder stond in de deuropening en vroeg of ik verdwaald was. Ik voelde me betrapt. Of ik het kattenpension op prijs stelde? Ja hoor, wij hebben geen kat maar als we er ééntje hadden gehad mocht ze beslist hier op vakantie komen. En of ik wilde ontbijten? Ik kreeg terplekke honger. En die bel, vroeg ik. Ah, dat was de winkelbel: er liepen kabeltjes van in de winkel naar de achterkant van de kennels, waar ook weer bellen hingen. Als het hard waaide of als je binnen in de kennels aan het werk was hoorde je de gewone bel niet. Zo dus.

Het ontbijt was zoals in de meeste moderne hotels: er was van alles en je nam wat je wilde. Heerlijk, misschien moest ik wel meer met Kaatje alleen op stap. Mariette was al weer weg, de voerbakken wassen en klaarzetten voor vanavond, had ze gezegd. Tussen twee broodjes Edammer zag ik jou met lange tuinslagen bezig en een aantal pups had daar duidelijk lol mee. Jij al even duidelijk minder.

Ik was aan mijn tweede kopje koffie toe en stond de titels van de boeken over Boxers te bekijken – ik wist niet dat je zoveel boeken over één ras kon vol schrijven – toen uit het niets je vader de huiskamer binnenkwam, als een spook. Hij groette vrij beleefd, schonk zichzelf een grote kop koffie in en verdween met de koffie door een andere deur. Ik heb hem niet meer gezien. Nog zo gemakkelijk. Ik kan geen kant op met spoken.

Even later kwam Mariette weer binnen en na nog een fruitsapje ben ik Kaatje gaan halen. De Gele Seigneur stond al ongeduldig in zijn ren te trappelen. Ook dit keer werd er niet veel tijd gewijd aan het voorspel – net voldoende om de schijn op te houden – en was de zaak beklonken vooraleer ik een rake opmerking kon maken. Als het al op zijn nuchtere maag was, zoals je moeder zei, dan had hij er duidelijk geen last van. Een vluggerdje in de morgenstond, zal ik maar denken. Hoewel: het liep al naar de middag en dat koppelen duurde toch danig lang. Kaatje zag er blijkbaar niet tegenop want ze probeerde voortdurend zijn lippen te likken. Ik vond het gênant worden en was blij toen ze eindelijk los kwamen. We mogen als Oranje Rakkers dan wel een gezonde reputatie hebben als het op de dingen des levens aankomt, onze honden hoeven ons daarin nog niet helpen – zeker niet de mijne (pardon: Marianne’s) en al zeker niet als ik er op moet staan kijken. Er zijn grenzen.

Ik liet Kaatje nog even rondwandelen en zette haar en mijn koffers in de Peugeot. Op de parking kwam je toen gedag zeggen want je moest dringend weg: gaan speuren met één van die Boxers je aan het opleiden was. Ik heb er Marianne wel eens over bezig gehoord en ook in haar Kringgroep gaat het daar soms over. Ik heb het nooit begrepen en doe ook geen moeite meer: elke hond die ik ken loopt toch voortdurend te snuffelen, op zoek naar lekkere of minstens interessante geurtjes. Dat is toch de aard van het beestje? Waar is dat trainen en dat wedstrijdgedoe dan voor nodig? Boxers zijn toch geen jachthonden? Maar goed, geen discussie – te mooie morgen en het raakt mijn koude kleren niet. Jullie doen maar. Ieder diertje zijn pleziertje. Als ik maar niet mee moet doen.

Nou, jij was dan ook weg Ingmar. Ik nam afscheid van je moeder, zette mijn gps op Zoetermeer en dat was het. De rit terug ging stukken vlotter en s’avonds stond Marianne me foeterend op te wachten. Ik was vergeten te bellen. Ik moest die avond natuurlijk vertellen en tonen … tonen wat? Verrek, ik was vergeten foto’s te nemen. Dat was niet goed Ingmar, geloof me. Ze was ander blij hoor, mijn Marianne – dat alles goed verlopen was en zo. En ze vroeg me bij deze nog eens de groeten te doen – en dat ze een volgende keer heel beslist zelf komt.

Maar verdomd Ingmar, zend me eens wat mooie foto’s door – ik wil hier wel weer op een goed blaadje!